|
AE = AD
|
|
| Teken een gelijkzijdige driehoek ABF met ∠A = 120° en basishoeken ∠B = ∠C = 30°. |
| Gelijk wil zeggen: gelijke zijden en gelijke hoeken en dus gelijkvormig met vergrotingsfactor één! Let op: vooraf weet je nog niet dat BE = DF en ook weet je niet dat ∠ABE = ∠AFD of dat ∠BEA= ∠FDA. |
| Als AB=AF dan is ∆ABF gelijk benig. |
| Als van twee driehoeken twee paar overeenkomende zijden even lang zijn en als de hoeken tussen die zijden even groot zijn, dan zijn de driehoeken aan elkaar gelijk. |
| Een gelijkbenige driehoek heeft twee gelijke basishoeken. |
| Als alle overeenkomstige zijden gelijk zijn, dan zijn de driehoeken gelijk. |
| Als de driehoeken gelijk zijn, dan zijn ook de hoeken gelijk. |
| De deellijn is een symmetrielijn. |