Op ghelijcke wijz / soo uyt A een liny te trecken waer / als AC, ende uyt
C een ander / als CB, gelijck de gegeve liny D, wiens soo groot zy alsset
begrepen van de
ghegeve liny F, en de
liny AB, die tottet punt
A van de getrocke liny
CB wort af gesneden:
so zy insgelijcx gestelt /
als F tot D, also D tot
AB; ende uyt B in de
wijtte D, als vooren /
een rondt beschreven:
dan sal / soo men uyt A
tot eenig punt in
d'omtreck / waer'tvalt /
treckt AC, ende voorts
haelt CB, deselve soo
lang zijn als de
gegeven
liny D, ende 't
/
dat op deselve
ghemaeckt wort / a soo
groot wesen als 't
begrepen van beyde linien F en AB, gelijck begeert
was. 't Welck van ghelijcken van alle ander punt in den omtreck
openbaer is.
Noch op't 2de Voorstel.
VI. Werck-stvck.
Uyt een gegeve punt A, in een voorgegeve onbepaelde rechte liny AD, een rechte liny te trecken, als AC, sulcx, soo men van't eynde derselve C tot de voorgegeve liny AD een ander rechte liny treckt, als CD, in een gegeven hoeck E, dattet 't vierkant der eerst getrocke liny AC soo groot zy als een vierkant, begrepen van een gegeven liny AB, ende een ander, als AD, die tot het gegeve punt A in de voorgegeve liny AD van de lest-getrockene CD wort af-gesneden.
'tWerck.
Zy op AB, na 't 33ste Voorstel des 3den boecks Euclidis, ofte na het 2de Werck-stuck van't 1ste boeck deses / een rondt-stuck beschreven / als ACB, in 't welck een hoeck gestelt kan werden / als ACB, gelijck den ghe=
geven